Een indringende vraag

‘Hij dan zeide: Zou Mijn aangezicht moeten medegaan om u gerust te stellen? Toen zeide hij tot Hem: Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons vanhier niet optrekken’ (Exodus 33: 14 en 15).

De HEERE wil niet verder trekken met Israël. Het volk heeft het verbond van God verbroken en gedanst om het gouden kalf. In heilige verontwaardiging heeft Mozes de twee stenen tafels van de wet in stukken gegooid. Wat een vreselijke ondankbaarheid van Israël na alles wat de Heere voor hen gedaan had! God moet van dat volk zeggen: ‘Veertig jaar heb Ik verdriet gehad van dit geslacht’. De Heere zegt dat nu de maat vol is en dat Hij afscheid neemt van Israël. Mozes moet zelf maar verder trekken met het volk. Hij zal een engel meesturen, maar Hij gaat Zelf niet mee. Als Mozes deze verschrikkelijke boodschap aan het volk brengt, komt er grote verslagenheid onder de mensen. Men legt de versierselen af en draagt leed.

Dan zien we Mozes de tent der samenkomst binnengaan om voorbede te doen voor het volk Israël. De wolkkolom daalt neer en staat bij de ingang van de tent. In de tent vindt nu een aangrijpende gebedsworsteling plaats. Mozes worstelt in het gebed om het volk Israël en zijn gebed eindigt met deze woorden: ‘Heere, zie aan dat deze natie Uw volk is’. Met andere woorden: Heere, geef dit volk niet over. Het is toch Uw volk dat naar Uw Naam genoemd is. Gij zijt toch de God van het verbond. Wat zult U dan doen met Uw vastgemaakt verbond?

De worstelende en pleitende Mozes is hier een type van de Heere Jezus Christus. Christus staat tussen een heilige God en schuldige zondaren in. Hij is de grote Voorbidder bij Zijn Vader en pleit op grond van Zijn verdiensten. Hem hoort de Vader altijd.

En wat is het wonder? De Heere laat Zich verbidden. Want als Mozes uitgeworsteld is, komt de Heere in de tent der samenkomst met deze vraag: ‘Zou Mijn aangezicht moeten meegaan om u gerust te stellen?’ Zo laag buigt de Heere, dat Hij zeg: moet Ik dan Zelf met u meegaan? Met Israël? De Heere spreekt over Zijn aangezicht. Dán is iemand dichtbij, als je zijn gezicht ziet. Het is alsof de Heere zeggen wil: ben je dan alleen maar gerust in Mijn nabijheid, als Ik meega? Mozes geeft antwoord: ‘Indien Uw aangezicht niet meegaan zal, doe ons vanhier niet optrekken’. Mozes zegt: ik wil liever in de woestijn blijven, dan zonder U naar Kanaän trekken. Want wat is Kanaän zonder U? Ja, maar de Heere had toch een engel beloofd? Er was toch manna? Er was toch water uit de steenrots? Heeft Mozes daar niet genoeg aan? Nee, het is hem te doen om God en Zijn gunst. Het leeft in zijn hart: Heere, als ik U missen moet, dan blijf ik maar liever in de woestijn. Het nieuwe leven is daar altijd aan te kennen: het is om God te doen. Om het licht van Zijn vertroostend aangezicht. Het is de Kerk erom te doen om nabij God te zijn. O Heere, als ik U moet missen, mis ik alles.

De Heere hoort naar die worstelende Mozes, want Hij zegt dat hij genade heeft gevonden in Zijn ogen en dat Hij hem bij name kent. Wat een wonder! Dat kan alleen omdat God de middelaar van het Oude Testament heeft aangezien in de Middelaar van het Nieuwe Testament: de Heere Jezus Christus. In Hem alleen kan de Heere zeggen tot Mozes en een schuldig mens zoals u en ik: ‘Gij hebt genade ge-vonden in Mijn ogen’.

De Heere stelt u op de drempel van het nieuwe jaar een vraag: ‘Zou Mijn aangezicht moeten meegaan om u gerust te stellen?’ Wat is uw antwoord? Zou u Mozes vanuit het diepst van uw hart na kunnen zeggen: ‘Indien Uw aangezicht niet meegaan zal, doe ons van hier niet optrekken?’ Als u alleen maar genoeg hebt aan tijdelijke zegeningen, dan bent u uiteindelijk straatarm. Dan mist u alles, want u mist God. Bij het sterven kunnen we niets meenemen. Maar wie God heeft, die heeft alles, in leven en in sterven. Wat is uw antwoord op deze vraag van God? Zegt u uit de grond van uw hart: al zou ik alles moeten missen, als ik U maar over mag houden. Want Uw gunst, Uw liefde en Uw gemeenschap zijn het leven van mijn ziel. Als u dit antwoord niet kunt geven, smeek dan de Heere om genade, om daarin te mogen delen.

Ds. J.S. van der Net

Uit ‘Enige schuilplaats’, 2016, Den Hertog B.V., Houten.

Gods adventsbelofte in de woestijn

‘En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien…’ (Exodus 16:7a).

Dit beloftewoord van de Heere klinkt in de woestijn. In de doornige vlakte tussen Elim en Sinaï. Het volk mort, omdat het eten dat ze meegenomen hebben uit Egypte begint op te raken. En dan, als de laatste deegklomp gebakken is, gebeurt het. Een dreigende massa mensen komt om Mozes en Aaron heen staan. Even is het stil en dan breekt de bui los: ‘Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des Heeren, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten!’

Kijk, daar staat Mozes in de branding. Hoe kom je nu aan brood, als je niets dan doornstuiken om je heen ziet? Wat moet hij die woedende menigte antwoorden? Niets. De Heere antwoordt! In Jesaja 65 staat: ‘Eer zij roepen, zal Ik antwoorden’. ‘Morgen zult gij des Heeren heerlijkheid zien!’, zo luidt Gods belofte.

Wat is de inhoud van de belofte die God doet aan het volk? Brood en vlees, zegt u. Inderdaad, dat wordt hier beloofd: ‘Als de HEERE ulieden aan de avond vlees te eten zal geven, en aan de morgen brood tot verzadiging…’. Maar de kern van Gods belofte vindt u in onze tekst: ‘Morgen zult gij des HEEREN heerlijkheid zien’. Het volk zal Gods heerlijkheid zien!

En dan gebeuren er drie dingen. Eerst verschijnt de luisterrijke majesteit van de Heere in de wolk (vers 10). Ontzaglijk is de heerlijkheid des Heeren. Dan daalt tegen de avond een grote zwerm dodelijk vermoeide vogels op het leger neer (vers 13). Kwakkels! En dan ’s morgens, ‘als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde’ (vers 14). Dat is toch wel het nietigste, het geringste!

Nu is het groot als de Heere Zijn heerlijkheid openbaart in de wolkkolom. Het is geweldig als tegen de avond een wolk kwakkels op het leger daalt en de Heere de vleespotten van de hemel opent om te laten weten dat Hij het morrende volk uit Egypte heeft geleid. Dat Hij hen verzadigen wil met het fijnste wildbraad. Maar het allergrootste wonder is wat daar gevonden wordt in de vroege morgen als de dauw optrekt. Wat de Heere in stilte uitgespreid heeft op de woestijnbodem, terwijl Zijn volk nog slaapt. In dat derde teken daalt Hij het diepst af en laat Hij Zich het diepst in Zijn Goddelijk Vaderhart kijken.

De fijne rijp van het manna van de Heere maakt de woestijn tot Gods herberg, tot Zijn broodhuis. De doornige wildernis is opeens één groot ‘Bethlehem’. En de stemmen van het volk klinken de volgende morgen: Wat is dat? Wat is dit toch? Dit is het brood van de Heere! Het manna is een teken van Gods almacht, maar bovenal de openbaring van Zijn lief-de. De Heere doet brood regenen op mensen die Hem tegenstaan en legt brood in de monden die Hem lasteren. Zo doet de Heere. Gaat Hij dan zo-maar aan de zonde voorbij? Dat doet de Heere niet. En toch het wonder: ‘omdat Hij uw gemor gehoord heeft, zult gij des Heeren heerlijkheid zien!’ Let op: niet hoewel, maar omdat Hij u gehoord heeft.

Gods antwoord op de zonde is Zijn liefde, Zijn gena-de. Dat kan ik met mijn verstand niet rijmen. Dat kan ik alleen maar aanbidden. Dan ben ik de groot-ste van de zondaren, maar dit is enkel soevereine liefde. En die is er om Christus en door Christus. Door Christus, Die Zich vernederd heeft om een schuldig volk te verlossen en in de volheid van de tijd van de Vader in de wereld gezonden is. Hij is het Brood uit de hemel, het ware Manna dat God geeft. God zendt Hem naar deze wereld als het ware Brood des levens en bereidt Zich in Hem heer-lijkheid.

De afstraling van die Goddelijke luister omschijnt straks de herders in Efratha, wanneer aan hen grote blijdschap wordt verkondigd. Van die heerlijkheid zingt straks de hemelse legermacht. Maar die heer-lijkheid schijnt het schoonste in het duister, in de kribbe van Bethlehem. Daar ligt God in het vlees. Daar ligt het Manna dat voedt tot het eeuwige le-ven. Daar ligt Gods antwoord op uw en mijn zonde. Als we dat werkelijk mogen gaan zien, dan vieren we echt kerstfeest. Dan zullen we werkelijk mogen leven uit de adventsbelofte: ‘En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien’.

Ds. J.S. van der Net

Uit: ‘Enige schuilplaats’, 2016, Den Hertog B.V., Houten.

Maar één…?

‘En hij viel op zijn aangezicht voor Zijn voeten, Hem dankende en dezelve was een Samaritaan’ (Lukas 17:16).

Dankdag houden: wie kan het, wie doet het in oprechtheid van het hart? Het is, als het goed is vanzelfsprekend, dat we met dankdag naar de kerk gaan en dat er gepreekt wordt. Er is alle reden tot dankbaarheid, als we zien wat we dagelijks ontvangen, ondanks onze zonde en ongerechtigheid. Maar de Heere vraagt naar ons hart op de dankdag.

Tien melaatsen heeft de Heere Jezus genezen in het grensgebied tussen Galiléa en Samaria. Ze leden aan een vreselijke, ongeneeslijke ziekte, waartegen geen mens middelen had tot genezing. De dood zou zeker het slot zijn van het ziekteproces dat hun vlees aantastte. Christus werkt echter door Zijn machtswoord genezing. Een wonder dat geen mens kon werken.

Waar komen die tien melaatsen met die grote weldaad terecht? In de tekst vinden we er maar één die aan de voeten van de Heere Jezus terechtkomt. Diep buigt die ene genezen melaatse voor de Heere Jezus neer. Hij valt op zijn aangezicht aan Zijn voeten. Hij ligt met zijn gezicht in het stof. Het is de gestalte van een onwaardige die beseft iets onverdiend te hebben ontvangen. Het is de houding van een mens die de afstand tussen zichzelf en Christus ervaart. Het getuigt van ootmoed.

In zijn melaatsheid was hij onrein. Daarom moest hij naar de wet leven buiten de gemeenschap van mensen, maar ook buiten de gemeenschap met God. In die onreinheid zou hij eeuwig buiten God wegzinken. Daarnaast was hij nog Samaritaan. Volgens de joden was behoud voor Samaritanen niet mogelijk. Wat een wonder dat God in en door Christus genezend naar hem heeft omgezien. Dat maakt dat Hij diep buigt in verwondering. Ook al zouden alle mensen een andere weg gaan, voor hem is er alleen die ene weg over. Terug en buigen voor de Heere Jezus.

Hoe zou het komen dat Hij wel terugkomt en buigt en die andere negen niet? Dat spreekt van genade waardoor deze genezen melaatse mag opmerken wie God voor hem onverdiend wilde zijn. Om met ons hart dankdag te houden is diezelfde genade nodig. Genade die niet kijkt naar andere mensen, maar die zichzelf leert zien in het licht van Gods Woord. Genade die doet opmerken: het zijn de goedertierenheden des HEEREN dat ik niet vernield ben. Heere vanwege mijn zonden ben ik helemaal melaats en nu heeft u me nog niet vanwege mijn onreinheid voor eeuwig van voor Uw aangezicht weggedaan. Wat is het nodig om te zien en te doorleven door de toepassende kracht van Gods Woord en Geest dat God naar mij, een onwaardige zondaar, wilde omzien.

Een seizoen lang gaf Hij kracht voor mijn werk. Voedsel en kleding kwamen uit Zijn hand. Ons gebed mag wel zijn: geef mij ogen dat ik mag zien. En als u wel eens verwonderd bent geweest het achterliggende seizoen, dat over u als zondaar toch het zonlicht weer opging, waar is die verwondering, die verootmoediging nu? Dat ootmoedig buigen is steeds opnieuw vrucht van genade. Er is geen betere plaats dan aan Zijn voeten terecht te komen naast deze melaatse. Het is onmisbaar om daar terecht te komen. Nog wil God zondaren op deze plaats brengen.

Danken is God de eer geven vanwege Zijn weldaden met mond en hart, dus met heel het leven. Zoals de mens geschapen was, kon hij dat. Door de zondeval kan geen mens dat echter meer.
Uit het leven van deze genezen melaatse klinkt echter door wederbarende genade Gods lof weer. We lezen dat deze genezen Samaritaan terugkeert met grote stem God verheerlijkende. Daarnaast heeft hij diep beseft, dat hij niet kon buiten die biddende maar ook dankende Hogepriester Die hem genas. Hij kan alleen in en door Christus met zijn dankoffer voor God verschijnen. Het getuigt ervan dat hij niet alleen voor een aardse weldaad een Heelmeester nodig had, maar ook voor zijn behoud (zie vs. 19). Hoe zullen wij ooit tot datzelfde lofoffer komen? God is het zo waardig. God eist het van ons als de Schepper en Onderhouder van het leven.

U zegt: ‘Waarlijk dankdag houden? Dat leer ik nooit! Ik doe niet anders dan mijn eigen lof zingen.’ Welnu, melaatse Samaritanen brengt Hij daar. Kan een mens verder weg zijn uit Gods gunst dan een melaatse en ook nog behoren tot die halve heidenen? Dubbel onrein. Groter kan de afstand tussen een heilig God en een zondaar toch niet zijn? Toch kwam er dubbel herstel. Zo is herstel in het heden der genade nog mogelijk. Onmogelijk voor mensen, maar het getuigt van wat genade van God vermag. De naam van deze Heelmeester is Raad, Sterke God.

Denkt u dat u dankdag kunt houden buiten het offer van Christus? Dat zal nooit kunnen. Christus is nodig als biddende, maar ook als dankende Hogepriester om dat ware lofoffer met hart en mond te brengen. Nog is dat getal niet vol, waarvoor Hij Zijn bloed gestort heeft. Nog moet Hij er brengen uit de diepte van ellende tot dat lofoffer in Zijn ontzondigende bloed. Hier in beginsel vol van gebroken klanken van de kant van de zondaar, maar straks eeuwig volmaakt. Niet alleen deze ene, maar een schare die niemand kan tellen, uit alle talen, natiën en volken naar Zijn welbehagen.

Ds. L. Terlouw

David doet weldadigheid aan Mefiboseth

‘En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil’ (2 Samuël 9:7).

David is nu tot heerschappij gekomen over het volk van Israël. De staatszaken, de oorlogen tegen de vijanden van Israël en nog zoveel dingen meer, houden hem bezig. Toch vergeet David de belofte die hij aan Jonathan gedaan heeft niet. Hij had Jonathan toegezegd weldadigheid te zullen doen aan zijn nakomelingen. David laat Ziba bij zich roepen. Hij was een dienstknecht van het huis van Saul, die de goederen en landerijen, die vroeger aan Saul hadden toebehoord, als rentmeester beheerde. Van Ziba hoort David dat Mefiboseth, de zoon van Jonathan, nog in leven is en dat hij woont bij Machir te Lodebar in het Overjordaanse.

Deze Mefiboseth was kreupel, omdat zijn min (de vrouw die hem als zuigeling verzorgd had) hem had laten vallen tijdens de vlucht, namelijk toen Saul de strijd verloor tegen de Filistijnen op het gebergte van Gilboa. Als David van Mefiboseth hoort, komt in zijn hart het verlangen om aan deze zoon van zijn boezemvriend weldadigheid te doen. Hij zegt: ‘dat ik Gods weldadigheid bij hem doe.’ Zoals God goed-doet, zo wil David aan Mefiboseth goeddoen.

David heeft Mefiboseth laten halen en geeft hem al de landerijen die vroeger aan Saul toebehoorden. Ook verleent hij hem het voorrecht te mogen eten aan de tafel van de koning. Zo vervult David de eed die hij aan Jonathan heeft gezworen.

Wat een wonderlijke ontmoeting is het geweest. Mefiboseth valt aan Davids voeten neer. Als hij hoort van de weldadigheid die David hem doet, buigt hij diep voor zijn weldoener neer. Wat moet het voor Mefiboseth een wonder geweest zijn dat David zo met hem handelde. In die dagen was het niet ongewoon dat een nieuwe koning eerst het koninklijk geslacht van zijn voorganger uit de weg ruimde. Het was dan ook alleszins begrijpelijk dat de vrouw die Mefiboseth verzorgde zo ver mogelijk met hem weggevlucht was.

In het verre Lodebar, wat zoveel zeggen wil als ‘zonder enige betekenis’, gelegen tegen de grens van Arabië, bracht de ongelukkige Mefiboseth in armoede zijn dagen door. Als de jonge Mefiboseth groter wordt, hoort hij dat hij van koninklijke afkomst is. Dat hij zelfs een kroonprins is. Hij hoort ook van David, de man naar Gods hart. Ze zullen met hem gesproken hebben over de heerlijkheid van deze koning, die eerst te Hebron en later te Jeruzalem met majesteit de troon van Israël heeft beklommen.
Hoe zal de jonge Mefiboseth al deze dingen aangehoord hebben? Hij moet de vloek van het huis van Saul dragen! Hij slijt zijn dagen als een kreupele aan beide voeten in het onbekende Lodebar.

In de toestand van Mefiboseth zien wij het beeld van het gevallen mensengeslacht. Wij dragen de vloek van onze vader Adam. Ooit waren ook wij van koninklijken bloede, maar door de zonde zijn wij uit onze adeldom vervallen. Ongelukkig, arm en ellen-dig, slijten wij onze dagen in Lodebar en proberen wij er het beste van te maken. En ook al horen we van de heerlijkheid en grootheid van de Koning, Davids grote Zoon, de Heere Jezus Christus, zolang we in Lodebar zitten, zijn we arm, ellendig en verloren.
Maar in Davids hart is het verlangen om weldadigheid te doen, wel te doen aan het huis van Saul. Hij wil zegeningen schenken aan vloekelingen. Hij wil leven gunnen aan doodwaardigen. Als dit reeds het begeren van David is, hoeveel temeer begeert God in Christus onverdiende barmhartigheid te bewijzen aan verloren zondaren.

Wat klinkt hier het Evangelie! Zoals David de overgeblevenen van het huis van Saul weldoet om Jonathans wil, zoveel meer doet God om Christus wil. Hij schenkt verloren zondaren het paradijsgoed terug. Hij schenkt vergeving van zonden en eeuwig leven. En dat omwille van het werk van Christus!
Gelijk David dacht aan het verbond met Jonathan, zo denkt God aan Zijn verbond en aan Zijn beloften: God zal Zijn waarheid nimmer krenken, Maar eeuwig Zijn verbond gedenken.

Zoals David zijn knechten uitzond om de ongelukkige Mefiboseth op te zoeken en naar Jeruzalem te brengen, zo zendt de Heere ook nu nog Zijn knechten uit om zondaren te bidden: ‘Laat u met God verzoenen.’ Hij grijpt zondaren bij de hand die in hun ongeluk wegzinken. Hij bewijst Zijn weldadigheid aan degenen die alle weldadigheid verzondigd hebben. Ja, de Koning is de Eerste! Vanuit Jeruzalem loopt de lijn naar Lodebar, vanuit de hemel baant God Zelf de weg. In Christus daalt Hij af. Hoe onbetekenend, vloekwaardig en ongelukkig wij ook zijn. Is dat geen troostrijk Evangelie?

Ds. W. Harinck

Ik ben met u alle dagen (Deel 4)

Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? (Rom. 8: 31-32; vervolg).

We zagen de vorige keer dat de gave van Gods Zoon voor Paulus het ultieme bewijs was dat God alle noodzakelijke dingen voor ‘tijd en eeuwigheid’ wil geven. Als Hij bereid was om zo’n grote gave te doen, het schenken van Zijn enige Zoon…. Ja, dan zal Hij toch ook het ‘minder’ voor dit leven willen geven? Zeker weten! Alle dingen zal Hij schenken.

Van deze hulp en bijstand lezen we ook in het huwelijksformulier. Lees maar eens mee: ‘Overmits den gehuwden gewoonlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde overkomt; opdat gij (…) in uw harten ook verzekerd zijn moogt van de gewisse hulpe Gods in uw kruis; zo hoort uit het Woord Gods, hoe eerbaar de huwelijke staat is, en dat hij een inzetting Gods is, die Hem behaagt; waarom Hij ook de getrouwden wil zegenen, en hen bijstaan, gelijk Hij beloofd heeft’. En verderop lezen we in dit formulier dat Hij ons wil bijstaan: ‘zelfs wanneer we dat het allerminst verwachten’. Hij zal alles schenken… Nee, niet conform ons wensenlijstje… Maar Hij zal geven wat Zijn kinderen nodig hebben, ‘in duren tijd en hongersnood’. David zong daarvan: ‘Mij zal niets ontbreken…’. En dat kan zelfs in een leeuwenkuil, in een gevangenis, onder een open hemel en aan de beek Krith. ‘Die zal in de hoogten wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis’ (Jesaja 33:16). De Heere belooft, en wat Hij belooft, zal Hij ook geven.

Er staat nog iets bij: ‘met Hem’. Hij zal ‘met Hem’ alle dingen schenken. Met en in Christus dus. Gods kinderen zijn mede-erfgenamen van het Koninkrijk van God. In Christus liggen alle geestelijke (en tij-delijke) schatten besloten. De kanttekenaren merken op: ‘namelijk met Christus Jezus, Die de aller-kostelijkste Gave is, in Welke alle schatten der wijsheid en wetenschap verborgen zijn (Kolossen 2:3), zodat degene die Hem heeft, alles heeft wat hem tot zaligheid nodig is’. Je bent een mede-erfgenaam van het heerlijke Koninkrijk van God. En hier op aarde mag je daarvan een voorsmaak genieten. Met Hem…
Wat ontvangen zij dan zoal? Laat ik een aantal zaken noemen. Ze ontvangen vergeving van zonde, mogen de vrede die alle verstand te boven gaat ervaren. Ze beleven de rijke inhoud van Psalm 103: ‘Zo ver het west verwijderd is van ’t oosten, Zo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten, Van ons de schuld en zonden weggedaan’. Zij ontvangen ook de opstanding tot het nieuwe leven. Ze zijn door de wederbarende arbeid van de Heilige Geest een nieuw schepsel geworden. Met Christus begraven in de doop en met Hem opgestaan tot het nieuwe leven. Om gewillig de loopbaan te lopen, om het goede te willen doen, om heilig te willen leven. Dan wordt hun gebed: “wat is Uw wil o Heere?”. Nee, dat is zeker geen gemakkelijk weg. Het is een weg tegen het ‘vlees’ in. Ze ervaren een geestelijke strijd, een voortdurend gevecht tegen satan, wereld en hun ‘oude mens’.

Maar in die strijd gaat Hij moed en levenskracht geven. Hij gaat hen voor op onbegrepen, moeitevolle wegen. Zijn stok en Zijn staf geeft vertroosting aan de schapen. Deze Meester doet nog meer. Hij beschermt hen tegen de vijanden. Hij belooft hen dat niemand, echt niemand!, hen uit Zijn hand zal kunnen rukken. Hun namen zijn gegraveerd in het Vaderhart. Zij liggen begrepen in de doorboorde handen van het Lam. Het waren Jezus’ indringende afscheidswoorden: ‘Ik ben met u alle dagen’. De Heere belooft nóg meer. Zijn goddelijke Vinger wijst naar de toekomst, de eeuwige toekomst, de eeuwige heerlijkheid. De kroon des levens…. Na de strijd is er de kroon die op hen wacht. Er is een schat in de hemel… Dan mag de helm van de geestelijke strijd worden ingeruild voor de zegekroon. En dat alles na een korte verdrukking. ‘(…) En gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens’ (Openbaring 2:10).

Maar de dood dan, roept iemand uit? Dat is toch de laatste vijand? Jawel, maar luister eens goed naar Paulus. Met ware heldenmoed roept hij het uit: ‘Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?’ (1 Korinthe. 15:55). De dood kan niet meer ‘doden’. Nee, de dood is gedood door de dood van Christus. De dood is ‘slechts’ een doorgangshuis tot de eeuwige heerlijkheid. Daar aan de andere kant, wacht de Meester. Hij heeft, zo schrijft Matthew Henry, een zachte doek in Zijn handen… Om daarmee al je tranen af te wissen. Want dáár zullen geen tranen meer zijn… Als je ‘erdoor bent’, ben je eeuwig thuis. En wie thuis is, is veilig, die vindt rust, zielenrust. ‘Daar zullen zij, Gods knechten en hun zaad, zij die Zijn Naam beminnen erf’lijk wonen’. Christus zegt: dan mag je Mij van aangezicht tot aangezicht zien, aanschouwen. De Vader zegt: dan mag je ervaren verzadigd te worden met Mijn goddelijk beeld.  De harte wens: ‘en mij, hiertoe door U bereid, opnemen in Uw heerlijkheid’, gaat dan in vervulling.

Ds. W.A. Zondag

Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft (Deel 3)

‘Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?’ (Rom. 8: 31-32).

In de vorige aflevering van de kerkbode stonden we stil bij Paulus’ indrukwekkende loflied, zijn zegelied waarin hij ons voorhoudt dat alle dingen moeten medewerken ten goede (Rom. 8: 28). Alle dingen… Het is een antwoord op de vele ‘waaromvragen’ die de harten van Gods kinderen kunnen bezetten. Om hen een andere richting op te laten kijken… Welnu, om aan te tonen dat er sprake is van een zeer vast fundament waarop de zaligheid van de geestelijke pelgrim gebouwd is, neemt hij ons vervolgens mee naar Gods eeuwig welbehagen, de verkiezing van eeuwigheid. En zo trekt hij een lijn van eeuwigheid naar eeuwigheid. Hij houdt de lezers als het ware een gouden keten voor: ’En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8: 30).
We volgen Paulus nu verder in zijn bemoedigende zegelied. Hij stelt ons heel persoonlijk de vraag: ‘Wat zullen wij dan tot deze dingen (dus alles wat we tot nu toe hebben gezien en hebben meegemaakt, red.) zeggen?’ (Rom. 8: 31). Ja nu wordt het even stil… Wat moeten we hierop antwoorden? Als je heel menselijk denkt, zou je kunnen zeggen: ‘Dat hangt ervan af, hoe zwaar de weg is of wordt. Het hangt af van zoveel factoren…’. Maar onze leermeester geeft een heel ander antwoord. Een zeer krachtig antwoord dat vermoeide en moedeloze mensen nieuwe kracht zal geven: ‘Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?’

Nu zou je Paulus kunnen tegenwerpen: ‘Maar hoe weet ik dat dan? Hoe weet een moedeloos mens dat God voor ons is en dat Hij de sterkste, mijn Helper in nood is? Hoe weet ik dat déze Helper mij nooit zal begeven, nooit zal verlaten ook al schijnen alle omstandigheden zo tegen mij te getuigen?’

De apostel weet wel dat zulke vragen in de harten van mensenkinderen leven. Daarom werkt hij zijn korte stelling uit in vers 32, waar we als ‘toelichting’ lezen: ‘Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?’ In de gave van de Zoon ligt voor Paulus de sleutel. Als God de Vader Zijn enige Zoon, Zijn ooilam (het Lam Gods), Zijn troetelkind heeft willen geven…, en als Jezus Zichzelf heeft gegeven tot een volkomen verzoening…., dan heeft God dus werkelijk alles gegeven wat Hij maar kon geven. Dan is het toch meer dan ‘logisch’ dat Hij eveneens het mindere zal geven?

Laat ik het uitleggen. Stel dat een jongeman ten gevolge van een aantal tegenslagen in zijn leven een schuld van wel honderd duizend euro heeft gemaakt en niet meer weet hoe hij nu verder moet. De schuldeisers willen al zijn privébezittingen, waaronder zijn eigen woning, verkopen. De jongeman is radeloos en durft zijn – hiervan onwetende – vrouw niet te vertellen wat haar en de kinderen boven het hoofd hangt. Hij vertelt het wel aan zijn geliefde vader. En die zegt: ‘Ach jongen, ik heb gelukkig gespaard en dat is meer dan die honderd duizend euro. Daarmee kan en wil ik al jouw schulden betalen, zodat jij met je vrouw en kinderen in je huis kan blijven wonen’. Wat zal die jongen blij en dankbaar zijn! ‘Vader, dat u dat voor mij wil doen…’.

Maar nu heeft de jongeman op dat moment een lege portemonnee. Er is geen geld voor een maaltijd. Stel dat hij zegt: ‘Vader, heeft u ook nog wat geld voor een maaltijd? We hebben geen geld om boodschappen te doen’. Wat denkt u, zou die vader dan zeggen: “Nee jongen, ik heb nu wel genoeg betaald, het is een keer op?’ Dat is toch ondenkbaar! Nee, deze vader zal zeggen: “Maar jongen, als ik zo’n grote schuld heb betaald, dan kan ik toch zeker wel een maaltijd voor je betalen. Hier heb je geld, genoeg om boodschappen mee te kunnen doen. Het is genoeg voor vandaag maar ook voor morgen en overmorgen’.
Wel dát bedoelt Paulus te zeggen! Zal de goedertieren hemelse Vader tegen Zijn geliefd kind zeggen: ‘Ik heb nu wel genoeg betaald, Ik heb Mijn Zoon gegeven. Nu moet je het voor het dagelijkse leven, voor je dagelijkse zorgen, maar zelf uitzoeken?’ Nee toch?!

De Heere zegt daarentegen: “Maar kind, als ik toch zo’n grote gave heb willen doen, dan begrijp je wel dat Ik je ook dagelijks wil onderhouden met alle dingen die je nodig hebt, zoals: voedsel, drinken, onderdak, bescherming en kracht om verder te gaan. Zijn het niet de woorden van de Zaligmaker: ‘Al deze dingen zullen u toegeworpen worden’ (Mattheus 6:33). Om het met onze kerkvader Augustinus te zeggen: de Heere strooit wel kruimels moeite door ons dagelijks eten om te voorkomen dat ons eten te lekker gaat smaken, om te voorkomen dat we het te goed naar ons zin zouden krijgen op aarde, om te voorkomen dat we denken dat de ‘herberg’ onze vaste woning is. Maar in die moeiten, in die dagelijkse zorgen wil de Heere Zijn hulp en bijstand geven. Zelfs in het grootste verdriet is Hij een Helper voor hulpelozen en geeft Hij kracht aan krachtelozen. Hij troost het hart dat schreiend tot Hem vlucht. De dichter zingt daarvan (Psalm 33: 10a):

Zijn machtig’ arm beschermt de vromen,
En redt hun zielen van den dood;
Hij zal hen nimmer om doen komen
In duren tijd en hongersnood.
In de grootste smarten
Blijven onze harten
In den HEER gerust.

Ds. W.A. Zondag

Alle dingen moeten meewerken (Deel 2)

‘En wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn‘ (Rom. 8: 28).

Het uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet. Het zijn de afscheidswoorden van Mozes (Psalm 90:10). Wie dat in zijn of haar leven gaat ondervinden, kan zich zeer pijnlijk gaan stoten aan de ‘waaromvraag’. Waarom is dat zo? Waarom moeten Gods kinderen eerst veel verdriet meemaken, voordat ze de hemelse heerlijkheid mogen binnengaan? De apostel Paulus schrijft hierover onder andere in het achtste hoofdstuk van de Romeinenbrief.

Boven dit ‘zegelied’ hebben de Statenvertalers als verklaring geschreven dat hier wordt verklaard ‘dat het lot der gelovigen in dit leven is met Christus te lijden’ en dat Paulus hen tevens sterkt ‘met de grootte der heerlijkheid, die daarna zal volgen’. En zo is het. Paulus verbindt zijn persoonlijke geloofservaring met bemoedigende woorden voor de ware christenen. Te midden van het lijden, terwijl het loodzware kruis moet worden gedragen, wijst hij op het venster van de hoop. Hij roemt zelfs vanonder het kruis. Wat een leermeester die zo vanuit de praktijk van de verdrukkingen en de persoonlijke levenservaring, zijn leerlingen mag bemoedigen.

Het zegelied van Paulus – en met hem van heel de Kerk – heeft een zeer gedegen ondergrond. De apostel toont aan dat het roemen in verdrukkingen een bijzonder sterk fundament heeft. Het is het fundament van de opgewekte Christus. Daarom lezen we in Romeinen 8:34: ‘Christus is het Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt’.

De apostel neemt ons dus mee naar de graftuin. De dood is gedood in de dood van Christus (John Owen). Maar, niet vergeten, zo houdt hij ons voor, het is Pasen geweest. Het graf is leeg! De Heere is waarlijk opgestaan! Daarna gaan we met Paulus naar  de Olijfberg en kijken we omhoog. Kijk, zegt hij, Jezus is opgevaren naar het Vadershuis met zijn vele woningen. De Levensvorst is thuisgekomen. En dan wijst de apostel ons op de voorbiddende Christus, de  Voorspraak bij de Vader. Hij, Die bidt voor Zijn Kerk, dag en nacht (1 Joh. 2:2). Vanwege Christus’ voorbidding is er toekomst voor de kerk. De Vader zal de gebeden van Zijn Zoon nooit, maar dan ook nooit afwijzen. Daarom is er de zekerheid over de vergeving van de zonden en over de overwinning op alle vijanden. Vanwege dit machtige fundament komt Paulus tot de uitroep: ‘Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem Die ons liefgehad heeft’ (Rom. 8:37). Gods kinderen zijn al overwinnaars, maar ze leven nog in ‘bezet gebied’. Ze wonen in een wereld die onder de vloek ligt. Ze moeten nog door het tranendal… Maar niets zonder de wil van de hemelse Vader. Alle dingen moeten meewerken…

In de brief aan de Hebreeën worden Gods kinderen opgeroepen om ‘met lijdzaamheid (te) lopen de loopbaan die ons voorgesteld is’. Hoe dan? Wel zó: ‘ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van den troon Gods’ (Hebr. 12:2). Dat houdt in dat je je voortdurend moet realiseren dat het lijden maar voor een heel korte tijd is. ‘Die na kortstondig ongeneugd, mij eindeloos verheugt’. Beoordeel het lijden van deze tegenwoordige wereld in het licht van de eeuwige heerlijkheid. Zó heeft Christus dat gedaan: Hij werd getroost in Zijn lijden door te zien op de hemelse heerlijkheid die Hij na het lijden zou ingaan en de heerlijkheid die Hij voor al de Zijnen zou verdienen. Daarom zegt de Zaligmaker: volg Mij! Zet je voeten in Mijn spoor, in Mijn voetstappen. Draag de littekenen van Mijn lijden in je met lijdzaamheid (Gal. 6:17). Zoals Hij de discipelen voorging naar Jeruzalem om te lijden en te sterven, zo gaat Hij nog steeds Zijn kinderen voor in de weg door dit leven, door dalen en krommingen.

Dan kun je zelfs – ik zeg het heel voorzichtig – het kruis ‘vrolijk’ gaan leren dragen, zoals het klassieke Doopformulier ons dat voorhoudt. Hoe dat komt? Omdat de Heilige Geest in het hart vrede, stille vrede geeft. ‘k ‘Zal Zijn lof zelfs in de nacht, zingen daar ik Hem verwacht!’ Dan leer ik het: ‘Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht’ (2 Kor. 12:9). Juist in mijn zwakheid, mijn totale afhankelijkheid, ervaar ik de kracht van de Allerhoogste. Juist als ik zo ontzettend zwak ben en dat erken, kan de Helper mij ondersteunen… En als het helemaal niet meer gaat… dragen! Het is de Heilige Geest die leert dat God alle dingen, juist ook deze moeilijkheden, laat medewerken te goede. Dat Hij het gebruikt om zo Zijn kinderen te vormen, zoals een pottenbakker een pot op zijn draaischijf maakt. Om ze naar het beeld van Christus te vormen.

Alles wat niet van Christus is, moet eraf… Dat is bidden: ‘O Zoon maak ons Uw beeld gelijk’. Als Hij het leert om onze bekommernis op Hem te werpen. Zoals de apostel Petrus het ons voorhoudt:  ‘Werp al uw bekommernis op Hem…, want Hij zorgt voor u’ (1 Petrus 5:7). Heeft u, heb jij dat al mogen doen? Heeft u zó de hand van de Heere al mogen ervaren te midden van de beproevingen, de krommingen in het levenslot?

Ds. W.A. Zondag