BLIJDSCHAP

‘Voorts, mijn broeders, verblijdt u in de Heere’ (Filippenzen 3:1).

Tweeërlei blijdschap is er. Er is een valse blijdschap, waarbij men zich verheugt over iets dat verkeerd is en waarvan ook de grond niet deugt; dat is ijdelheid. Er is echter ook een ware blijdschap; zij heeft haar grond niet in hetgeen de mens gedaan heeft of in hetgeen de mens is, maar in datgene wat God gedaan heeft voor een arme, verloren ziel, voor uw arme verloren ziel.

Ik verzeker u, God de Heere wil niet dat wij bedroefd zijn, maar dat wij ons verblijden. Ja, maar er zijn toch allerlei redenen om bedroefd te zijn! Daarover spreken wij hier niet. De apostel schrijft deze woorden niet vanuit een paleis, niet vanuit een schone hof, maar vanuit zijn gevangenis te Rome, waar hij met ketenen gebonden en aan een Romeinse krijgsknecht gekluisterd was, die hem stap voor stap begeleidde. Zijn kluisters hinderden hem zozeer, dat hij niet eens meer kon schrijven, maar alleen nog in staat was de brief te ondertekenen. Nochtans schrijft hij: ‘Verblijdt u in de Heere!’.

Geeft al deze droefheid die op u aankomt, aan de duivel, ook uw zonde en uw nood, alles, alles, wat uw kwaad geweten u voorhoudt, ook alle verkeerdheid, waarmee u zich voor alle blijdschap ontoegankelijk maakt, en weest eens van harte blij, want u hebt geen reden om bedroefd te zijn en zuur te zien. God is een genadig God en Hij zal alles hierbeneden goedmaken; wat Hij ontneemt, dat geeft Hij honderdvoudig weder en niets is Hem te wonderlijk. Hij ontfermt Zich over de arme ziel, hoort haar bidden en haar roepen en het onmogelijkste is mogelijk bij Hem! Bedenkt toch: wij waren verloren en zijn gevonden, wij waren verdorven en zijn behouden, wij waren met schulden beladen en Hij heeft voor ons betaald, onze zonden riepen ten hemel en Hij heeft ze bedekt, genadig bedekt, alles bedekt, alles vergeven! Dat is dus het geneesmiddel dat werkelijk helpt tegen alle droefheid en het gif van de hel onschadelijk maakt, waarmee de mens van God wordt afgebracht.
Dit zich verblijden wil eigenlijk zeggen: effen, glad zijn, glanzen, open zijn, zonder rimpels zijn een glad voorhoofd hebben, zodat daarop geen nevel of wolk van zorg te zien is. Het is dus: niet donker zien, maar morgen op het aangezicht hebben.

De apostel schrijft in het derde hoofdstuk, vers 1: ‘Voorts, mijn broeders, verblijdt u in de Heere’. De Heere Jezus is de Vreugdeaanbrenger, de duivel daarentegen is de treurgeest. De duivel stelt alles in het werk, opdat wij zuur zullen zien. Hij bezwaart lichaam en ziel met van alles om de mens terneer te drukken. In de grond van de zaak is er ook niets waarover men zich steeds zou kunnen verblijden, maar alle blijdschap, ook de goede, die geoorloofd is, is toch slechts kort en weldra komt er weer iets dat de mens bedroefd maakt. God wil echter, dat het reeds aanvankelijk in de gemeente zó is, zoals het boven in de hemel eeuwig zal zijn. In de hemel nu is een eeuwige blijdschap.

Opmerkelijk! Kende de apostel dan geen droefheid? Welzeker! Juist vanwege de droefheid schrijft hij: ‘Verblijdt u in de Heere!’. Dat ook hij droefheid kende, ligt voor de hand en staat ook in deze brief waar de apostel van Epafroditus schrijft ‘dat hij krank is geweest tot nabij de dood, maar dat God Zich zijner ontfermd en hem gezond gemaakt heeft – en niet alleen zijner, maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben’. Daaruit zien wij dat de apostel veel droefheid heeft gehad; steeds was er iets dat hem drukte en bezwaarde. Wij zien dit ook uit zijn brief aan de gemeente van Korinthe, waar hij verhaalt, wat hij in de gemeente van de vijanden van Christus en van de duivel heeft uit te staan en hoe hij voortdurend wordt aangevochten. Nochtans: ‘Verblijdt u in de Heere!’.

Ds. H.F. Kohlbrugge

EEN SCHAT IN DE HEMEL

‘Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een leven hoop, door de opstanding van Jezus Christus; tot een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u’ (1 Petrus 1:3 en 4).

Doorgaans waren de verdrukte christenen in de heidenwereld niet rijk in materiële goederen. Ook nu zijn het niet zozeer de rijke, machtige mensen die tot het Koninkrijk van God behoren. Het dwaze, het zwakke, het onedele, dát heeft God verkoren tot zaligheid (1 Kor. 1:26). Petrus mag wijzen op een rijkdom die van geheel andere orde is. Dat is de hemelse rijkdom, ofwel de heerlijke erfenis die in de hemel wordt bewaard. Voor Gods kinderen ligt dus een schat te wachten, ‘een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u’. Jezus sprak over deze schat tegen de rijke jongeling: ‘En gij zult een schat hebben in de hemel’ (Markus 10:21). Niemand kan bij deze schat komen. Niemand kan die schat dan ook stelen, kapotmaken of kwijtraken.

De hemelse heerlijkheid is het nieuwe Jeruzalem dat straks zal neerdalen op de aarde, zoals het wordt geschilderd in Gods Woord (Openb. 21). De inwoners van dit ‘nieuwe Jeruzalem’ worden hartelijk verwelkomd. De Heere zal tegen hen zeggen: ‘Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld’ (Matth. 25:34). Het is een plaats waar veel ruimte is: ‘In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen’ (Joh. 14:2). Het is de plaats waar het Lam in Zijn volle heerlijkheid is. Dáár zal Christus de door Hem gekochte en verloste kinderen van God verlichten, weiden en leiden. ‘Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren’ (Openb. 7:17). Er zal volkomen vrede en vreugde zijn, omdat mensen weer in een volkomen verzoende betrekking met God en met elkaar zullen leven. ‘Eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden’ (Jes. 51:11).

Hebt u weleens de Ziekentroost, die achter in uw Bijbeltje is opgenomen, gelezen? Als ik deze vraag stel op een cursus godsdienst of tijdens belijdeniscatechisatie, steekt bijna niemand de vinger op. Dat is opvallend, want het is een heel bruikbaar middel om zich voor te bereiden op het sterven. Dat is ook de ondertitel van het werkje: ‘Welke een onderwijzing is in het geloof en de weg der zaligheid, om gewillig te sterven’. Het laatste gedeelte gaat in zijn geheel over het verlangen om in te gaan in de hemelse heerlijkheid. Lees maar een stukje mee: “Wij behoren naar de hemel te verlangen, want we moeten dit lichaam verlaten om bij de Heere te komen. Nu we er zeker van zijn, dat we door Christus met God verzoend zijn, nu behoren we, zo zegt Gods woord, een sterk verlangen te hebben om ons sterfelijk lichaam te verlaten. Op die manier krijgen we de heerlijke erfenis, die God in de hemel voor al Zijn kinderen bestemd heeft’. Verderop wordt de zieke erop gewezen dat het noodzakelijk is om te sterven teneinde te kunnen delen in Gods heerlijkheid. ‘Deze glorie kunnen wij alleen maar ontvangen door veel lijden heen’.

Aansprekend is in verband met het verlangen naar het hiernamaals ook het gedicht van Hieronymus van Alphen (1746-1803). Lees en overdenk het eens:

Hoe dichter ik nader
Aan ’t huis van mijn Vader,
Hoe sterker ik hijg
Naar d’ eeuwige woning
Het feest van mijn kroning
En ’t eind’ van de krijg.

En wat zou mij hind’ren?
‘k Zie d’ uurtjes reeds mind’ren.
Laat werelds gedruis
Mijn moed niet verslappen;
Nog weinige stappen
En dan ben ik thuis!

Bent u al erfgenaam van deze schat in de hemel? Verkregen in de weg van de wedergeboorte (vers 3) waardoor we een vreemdeling op aarde werden en gingen uitzien naar de Stad die fundamenten heeft? Zonder het ‘mijnende geloof’ in de verdienste van Christus kunnen we geen aanspraak maken op deze schat, op deze erfenis. Maar als er een druppel bloed van deze Borg op uw ziel is gesprengd, bent u een erfgenaam van deze schat. Als dat zo is, verlangt u dan ook naar de ontmoeting met uw Bruidegom? Als u deze vraag aan Christus stelt, krijgt u zondermeer een bevestigend antwoord. Hij verlangt naar de ontmoeting om Zijn bruid te mogen zien, van aangezicht tot aangezicht, om al de tranen bij deze zwarte doch lieflijke bruid af te wissen, om altijd bij haar te blijven. Hij bidt: ‘Vader, Ik wil dat zij bij Mij zijn’. En dat gebed zál verhoord worden.

Ds. W.A. Zondag

EEN SCHOOF VOOR DE HEMELSE SCHUUR

‘En Abraham gaf de geest en stierf in goede ouderdom, oud en des levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld’ (Genesis 25:8).

Het is een bekend beeld dat vaak gebruik wordt: als Gods kinderen sterven, zijn ze als schoven die door de hemelse Landman in Zijn hemelse schuur worden verzameld. Hij weet ook precies voor al Zijn kinderen wanneer ze rijp zijn voor Zijn schuur: sommigen zijn heel jong en sommigen heel oud. Wij kunnen daar soms zo onze vragen en bedenkingen bij hebben. Toch vergist de Heere Zich daarin nooit.

Als er ooit een rijpe schoof de hemelse schuur is binnengedragen, dan was het zeker Abraham. Op de leeftijd van 175 jaar overleed hij in goede ouderdom. Abraham, de vader van alle gelovigen, heeft als geen ander uit het geloof geleefd. Hij is in dat geloof ook ontslapen in vrede, zoals blijkt uit Gods Woord.

Abraham was oud en des levens zat, vermeldt het boek Genesis. Dat betekent niet alleen dat hij op hoge leeftijd gekomen was, maar dat hij verzadigd was van alles wat het leven hier op aarde schenkt. Zijn hart verlangde niets meer van deze wereld. Hij had mogen genieten van wat deze wereld hem geschonken had, maar zijn lust en verlangen was er niet meer in. Wat een gezegend leven, maar veel meer nog zijn laatste dagen: de oude dag. En het is nóg hartverheffend als je oude mensen ontmoet die des levens zat zijn en in het eeuwige en de Eeuwige rust gevonden hebben: ‘Want beter dan dit tijdelijk leven is Uwe goedertierenheid’ zingt de dichter. ‘Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade en drek te zijn om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus, mijn Heere’, zegt Paulus. Wat een genade als we zo oud mogen worden, want van nature hangen we aan al het aardse en kleeft onze ziel aan het stof.

Nu denken we vaak dat oudere mensen eerder zullen sterven, maar ook als je jong bent, kun je sterven. Daarom is het onmisbaar, hoe jong of hoe oud we zijn, dat de Eeuwige, de Heere, het deel van ons leven is. Zoals de Catechismus zegt: dat we door een oprecht geloof Christus zijn ingelijfd. Christus Jezus kennen, Die mijn schuld en zonde verzoent, dat is nodig! We zien vandaag dat veel jonge mensen het leven zat zijn. Ze zijn door de dienst van de zonde verlamd geraakt en walgen van het leven. Maar het levenszat zijn, het verzadigd zijn van alles wat dit leven biedt, behoort niet aan jonge mensen, maar alleen aan oude mensen, die hun hoop op God gevestigd hebben. Zij hebben een verlangen gekregen om ontbonden en met Christus te zijn, moe ook van de strijd in hun leven die er is tussen de oude en de nieuwe mens. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat jonge mensen, die bijvoorbeeld ernstig ziek zijn, door Gods genade dit verlangen niet kunnen hebben. Want Hij zorgt in alle leeftijden voor de Zijnen. Hij heeft ze lief met een eeuwige liefde en daardoor hebben ze Hem lief boven alles. Jonge mensen kunnen ook dan door Hem losgemaakt zijn van wat er op aarde is en een zielsverlangen hebben naar de Heere en het hemelse, waar geen zonde, pijn, moeite en verdriet zal zijn.

‘En Abraham gaf de geest.’ Van de Heere Jezus lezen we dit ook: ‘(…) en Jezus stierf en gaf de geest’. Abraham mocht de geest geven, omdat de Heere Jezus plaatsbekledend stierf: ook voor hem. Want Abraham had helemaal niets van zichzelf. Het was dan ook enkel genade dat hij de geest gaf en als een schoof werd ingedragen in de hemelse schuur. Hij was ook een Adamskind, net als u, jij en ik. Maar omdat de Heere Jezus de geest gaf voor hem, werd hem de levensadem niet ontnomen, maar mocht hij in Gods hand teruggeven wat hij bij zijn geboorte uit Zijn hand ontvangen had. Om verzameld te worden, samengebracht te worden met het volk van God. Zoals ons doopformulier zegt: ‘Om U, en Uw Zoon, Jezus Christus, met de Heilige Geest, de enige en waarachtige God, eeuwig te loven en te prijzen’. Want voor die mensen, die Hem liefhebben boven alles, is door het werk van Christus die rust weggelegd. Ook voor u en voor jou?

Ds. J.S. van der Net

Uit: ‘De enige Schuilplaats’, 2016, Den Hertog B.V., Houten

VROEG ZOEKEN

‘Ik heb lief, die Mij liefhebben en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden’ (Spreuken 8:17).

Wij mensen zijn op zoek. Op zoek naar? Naar geluk. En we zoeken dat geluk, bij al ons ongeluk, in … ? De één in geld en rijkdom, de ander in het doen van goede dingen, een derde in wijsheid… Maar Christus, de Wijsheid en de Verstandigheid, zegt: je moet Mij zoeken. Want (vers 35): ‘die Mij vindt, die vindt het leven en trekt een welgevallen van de Heere’. Maar wáár moet je Hem nu zoeken? Je moet Hem zoeken waar Hij is, waar Hij komt.

In de eerste plaats moet je Hem zoeken in de kerk, onder de preek. Dit is vooral de plaats waar de Heere is, waar Hij komt, waar Hij spreekt. Er zijn veel plaatsen waar mensen over God praten, samen in de Bijbel studeren, goede boeken met elkaar bespreken, dat is allemaal prima. Maar er is maar één plaats waar God tot mensen spreekt; rechtstreeks, direct, recht op de man of vrouw af. En dat is in de kerk.

Hij komt in de tweede plaats, tot ons in de kerk door Zijn Woord. En ook op andere plaatsen komt het Woord van God tot ons: zoals op de catechisatie, thuis bij het Bijbellezen of op school bij het luisteren naar het Bijbelverhaal. Dan en daar moet je Hem zoeken. Dan is Hij heel dichtbij. Daar is de Heere, in Zijn Woord.

Zo komt Hij tot ons. Maar we kunnen, in de derde plaats, ook naar Hem toegaan. Door het gebed. Je kunt de Heere zoeken door te bidden. Niet alleen aan tafel of voor je naar bed gaat. Maar vooral door tijden te kiezen van stil zijn voor God. Tijden waarin je bidt, tijden waarin je naar de Heere vraagt, tijden waarin je de Heere aanroept. Tijden waarin je stilletjes je knieën buigt voor God en zegt: Heere, bekeer me toch. Vergeef toch mijn zonden, en geeft U mij alstublieft een nieuw hart? Je kunt de Heere zoeken door te bidden. Door in je huis of op je kamer een vaste plek te hebben, waar je Hem zoekt. Zoals Daniel niet alleen vaste tijden had, maar ook een vaste plaats. Daar bad hij drie keer per dag op zijn knieën.

Maar wannéér moet je Hem nu zoeken? De tekst zegt: vroeg, maar je kan ook lezen: ernstig. Je moet de Heere vroeg zoeken. Als je iets moet doen wat heel belangrijk is, dan sta je vroeg op. Als je een heel belangrijke klus hebt, dan begin je op tijd, dan komt het tenminste af. Vroeg zoeken. Waarom vroeg? Omdat er een tijd kan komen, dat je te laat bent. Je kunt, ook als je jong bent, ziek worden. Zó ziek dat je geen energie meer hebt om te denken, om te bidden en om te zoeken. En ook kinderen kunnen vroeg sterven, en dan kan je niet meer zoeken. Daarom zegt Jesaja: ‘zoekt de Heere, terwijl Hij nog te vinden is.’

Waarom vroeg zoeken? Omdat, als je klein bent, je hart nog niet zo hard is. Je hebt veel zonden gedaan, maar later nog veel meer. Je jonge hart is hard, maar later nog veel harder. En dus is het later moeilijker om de Heere te zoeken. Later ben je zo druk met je huiswerk van school. Later heb je zoveel andere dingen te doen. Later ben je druk met je vriend of vriendin. En later als je getrouwd bent, dan ben je nog veel drukker met je gezin. Later…, dan heb je geen tijd meer. Dus: nú moet je de Heere zoeken. Nu heb je nog genoeg tijd om hem te zoeken. Je kunt best, als je uit school komt, eerst stilletjes naar je kamer gaan en de Heere bidden, voordat je achter je computer kruipt. Je kunt best ’s avonds na het eten eerst stilletjes bidden, in je Bijbeltje lezen en de Heere zoeken, voordat je weer andere dingen gaat doen. Vroeg zoeken.

Ernstig zoeken. Waarom? Omdat dit het allerbelangrijkste van je leven is. Voor nu en voor straks. Want al het andere gaat voorbij. Vroeg zoeken. Ernstig zoeken. Waarom? Omdat bij Christus te vinden is: alles wat blijft. Zoals beschreven staat in vers 18-21: blijvende eer en de rijkdom, dat wat meer waard is dan het fijnste goud: ja: leven! Zoals staat in vers 35: ‘(…) die Mij vindt, vindt het leven.’

Heeft het zin om Hem te zoeken? Ja, zegt de tekst, Want wie Hem vroeg zoekt, kinderen, en wie Hem ernstig zoekt, ouderen, die zál Hem vinden.

Ds. J. IJsselstein

VERHOORDE GEBEDEN

‘En wat u bidden zult in Mijn Naam dat zal Ik doen, opdat de Vader geëerd wordt in de Zoon’ (Johannes 14:13).

Hier laat Christus ons zien wat het eigenlijke ambt en werk is van een christen, en hoe noodzakelijk dit is voor de christenheid. De profeet Zacharia spreekt erover dat Christus de Heilige Geest zal uitstorten en geven, en noemt Hem: ‘De Geest der genade en der gebeden’ (Zacharias 12:10). Want deze twee stukken moet de Heilige Geest in alle christenen werken en scheppen. In de eerste plaats: dat zij in hun harten verzekerd zijn dat zij een genadige God hebben. In de tweede plaats: dat zij ook anderen kunnen dienen door hun gebeden. Want als een christen begint Christus te kennen als zijn Heere en Zaligmaker, door Wie hij uit de dood is verlost, en in Zijn Rijk en erfenis is gebracht, dan wordt zijn hart ook helemaal vol van God, zodat hij graag iedereen tot deze genade zou willen brengen.

Deze schat dat hij Christus kent, is zijn hoogste vreugde, daarom komt hij ervoor uit, onderwijst en vermaant de anderen, roemt en belijdt Hem voor iedereen. Hij bidt en zucht dat ook anderen tot deze genade mogen komen. Dan kan hij niet meer zwijgen en nutteloos zijn, maar tracht en probeert met al zijn krachten – alsof hij alleen dáárvoor leeft – om de lof en eer van God nog meer onder de mensen te verbreiden. Hij wil immers dat anderen deze Geest der genade ook ontvangen en daardoor hem ook helpen bidden. Want waar de Geest der genade is, daar maakt Hij dat wij ook kunnen en durven bidden, ja, zullen beginnen te bidden.”

Met deze tekst wil Christus ook zeggen: dat God ‘nee’ antwoordt en het gebed van niemand wil horen of aannemen, dan van hem of haar die alleen op grond van Zijn zuivere genade en barmhartigheid tot Hem komt in de Naam van Christus; zo iemand zegt met de tollenaar: ‘O God, wees mij arme zondaar genadig’ (Lukas 18:13). Leer daaruit, dat we enkel en alleen door de Heere Christus, zowel genade als verhoring van het gebed hebben. Dat we eerst kinderen van God moeten worden, zodat we Hem kúnnen aanroepen (Galaten 4:6), en daarna ook voor onszelf en anderen ontvangen wat we nodig hebben.

Daarom, waar een christen is, daar is werkelijk ook de Heilige Geest, Die niet anders doet, dan altijd bidden (Romeinen 8:26). Want hoewel Hij niet altijd met woorden door de mond spreekt, dan zucht Hij toch altijd in het hart – zoals het hart en de aders in het lichaam ook zonder ophouden kloppen – met dergelijke zuchten: Ach, lieve Vader, dat toch Uw Naam geheiligd worde, Uw Rijk kome, Uw wil geschiede, bij ons en alle mensen.

Als daarna tegenspoed en aanvechting harder drukken en meer tot God uitdrijven, dan wordt dat zuchten en bidden nog sterker, en moeten stem en mond ook roepen en smeken. Je zult geen christen kunnen vinden die niet bidt, net zomin als je een levend mens hebt zonder hartslag, want altijd klopt en slaat het hart, ook als je slaapt of wat anders doet, zodat je het niet eens meer merkt en gewaarwordt.

Dr. M. Luther

Uit: Das XIV. und XV. Kapitel S. Johannis (1538); vertaald citaat via www.maartenluther.com 

 

WANDELING MET GOD

Tot de nabetrachting van het Heilig Avondmaal behoort een gedurige omgang met de Heere:

‘Wandel voor mijn aangezicht; en zijt oprecht!’ (Gen.17:1). ‘Henoch wandelde met God’ (Gen 5:24).

Daartoe is nodig, dat men God aanmerkt als een in Christus verzoend Vader; al gaat het licht weg, al valt men in zonden, al komt er strijd, zo moet men zich evenwel vasthouden aan de onwankelbaarheid van het verbond. Want het verbond is niet vast of los naar uw gevoel, naar uw staan of vallen, maar om de onveranderlijkheid van God.

‘Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, Uw Ontfermer’ (Jes. 54:10). ‘Ik, de Heere, worde niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs! niet verteerd’ (Mal. 3:6).

Daarom bezwijkt zo snel niet, houdt wat u hebt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, en als u naar gevoel de slotsom en vastheid van uw staat niet kan opmaken, zo besluit het uit uw oordeel. Zie dit:

‘Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onze Heere’ (Rom 6:11). ‘Als die dit oordelen dat, indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn’ (2 Kor.3:15).

Stelt dan alzo de Heere gedurig voor u, en leeft in een gedurige samenspraak; dan biddend, dan raad vragend, dan afhankelijkheid belijdend, dan wachtend, dan eerbiedig aanbiddend, dan rustend in Hem, dan dankend, dan zich tot Zijn dienst aanbiedend; gewent u alzo aan Hem. In de omgang van de ziel met God is alle heil, alle troost, alle vergenoeging, alle heiligheid, alle zaligheid. Want zulk een ziel wordt gewaar, en ziet de rechtvaardigheid van God als enkel licht, enkel heerlijkheid, enkel zuiverheid. Zij heeft die lief, zij verheugt zich erin, te meer, daar die niet tegen haar is tot haar verderf; maar vóór haar om haar te helpen, omdat de Borg die verdiend heeft.

Zij ziet ook de goedheid en algenoegzaamheid van God, en smakend de kracht ervan, zo vindt ze niet alleen geen zoetigheid in de schepselen zonder God; maar nevens God lust haar ook niets op aarde, omdat de ziel alles in God vindt. Zij ziet ook de heiligheid van God, en niet kunnende de glans daarvan verdragen, zo bedekt ze haar aangezicht en ziet in die glans haar zondigheid, verdwijnt als van schaamte en wordt niet. Zij ziet de liefde van God, en zij wanneer zij van die liefde bestraald wordt, zo vermaakt zich wonderlijk, en wordt verwarmd in wederliefde.

Zij ziet de wil van God, als de opperste en soevereine over alles, en verliest alzo haar eigen wil in het lijden dat haar overkomt, en in al wat op haar weg komt. Zij wil zo, omdat het de wil van de Heere is. Zij ziet de hoogheid en heerlijkheid van God, waardoor alle schepselen hun hoogheid en heerlijkheid verliezen en zij bukt zich neer voor haar hoge God, aanbidt Hem in diepe eerbiedigheid, geeft Hem eer en heerlijkheid. Zij ziet de ook de almacht van God, én in zichzelf, én werkend in de schepselen; daardoor verdwijnt alle kracht van het schepsel, die voor of tegen haar opkomt. Zij ziet de wijsheid van God, die zich openbaart in al Zijn werken, zowel die van de natuur als van de genade. Daardoor versmelt de wijsheid van alle schepselen en zij is stil en wel tevreden in de alleen wijze regering van God.
Zij ziet de waarheid en getrouwheid van God; zij kent de beloften, zij gelooft ze en is er, ten opzichte van de zekerheid van de beloften, zó gerust op alsof ze al vervuld waren.

Zij heeft een bedachtzame en standvastige gestalte; een stille onderwerping in alles wat haar ontmoet; een onbevreesde dapperheid in het uitvoeren van haar plicht; vergenoegen in het werk dat men voor de Heere gedaan heeft, en zij laat de uitslag over aan het bestuur van de Heere. Dit is met recht vrolijk leven; hieruit vloeit de zuivere heiligheid. En alle deugdzaamheid die niet geschiedt ziende op God in Christus, erkent ze voor ondeugdzaamheid.

Zulk een omgang met God is de hemel:
1 Tess 4:17,18: ‘(…) en alzo zullen wij altijd met de Heere wezen. Zo dan, vertroost elkaar met deze woorden.’

Hiervan zegt David:
Psalm 16:11: ‘(…) verzadiging van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheden zijn in uw rechterhand, eeuwiglijk.’
Psalm 17:15: ‘Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen; ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken.’

Ziet daar de uitnemende gelukzaligheid van de omgang met God. Dewijl gij nu met God in een verbond gekomen bent, en dat verbond aan u verzegeld is, zo hebt u het voorrecht om met uw God ootmoedig te wandelen, en het is ook uw plicht. Gewent u dan aan de Heere, en hebt vrede en wordt blinkende.

Ds. W. à Brakel (1635-1711, predikant te Rotterdam)
Uit: Redelijke Godsdienst, hoofdstuk 41, paragrafen 37 en 38

DE HEILIGHEID DES HEEREN

Te dien dage zal op de bellen van de paarden staan: DE HEILIGHEID DES HEEREN (Zacharia 14:20).

Als de hogepriester onder het Oude Testament de tempel binnenging, droeg hij een tulband op zijn hoofd waaraan een gouden plaat bevestigd was waarop geschreven stond: ‘de heiligheid des HEEREN’. In onze tekst ziet Zacharia deze zelfde woorden staan op de bellen van de paarden. Wat heeft ons dit te zeggen?

In de Bijbel wordt veel gesproken over de ‘heiligheid des Heeren’. Als Jesaja door de Heere geroepen wordt, hoor hij de serafijnen roepen: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEERE der Heirscharen!’ Deze heiligheid van God laat ons zien dat onheilige schepselen voor God niet kunnen bestaan. Jesaja voelde dat en riep toen ook uit: ‘Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben.’ Hebt u zo ook wel eens in uw leven iets gevoeld van de heiligheid van God? Want heel de wereld, ook u en ik, liggen van nature verdoemelijk voor God.

Toch hoeven we hier geen punt te zetten. Dat zou wel verdiend zijn. Maar het is Pinksteren geweest. En wat wil dat zeggen? Wel, met Pinksteren is de Geest der heiligmaking uitgestort. Deze heiligmaking is vrucht van de rechtvaardigmaking! Want al de onheiligheden van de Zijnen deed de Heere op de grote Hogepriester der verzoening, de Heere Jezus, aanlopen. En waar het werk van de Heere Jezus Christus wordt verheerlijkt aan het zondaarshart, daar komt rechtvaardigmaking, maar ook heiligmaking. Alleen in de weg van de heiligheid kan de mens voor God bestaan.

Misschien moet u wel zeggen dat u na ontvangen genade nog zoveel onheiligheid in uw hart tegenkomt. U tobt daarmee en het doet zo’n pijn vanbinnen dat u maar niet voor God kun leven zoals u begeert om voor God te leven, namelijk heilig en goed. Misschien moet u wel met Paulus zeggen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?’ Aan deze zijde van het graf is deze heiligheid in het leven van Gods kinderen onvolmaakt, maar straks zal die heiligheid heel de nieuwe schepping doorstralen. De vrucht van Jezus’ verzoenend sterven zal straks het nieuwe Jeruzalem zó doorstralen, dat zelfs op de bellen van de paarden geschreven zal staan: ‘de heiligheid des HEEREN’.
Wat bedoelt Zacharia met deze rijke beeldspraak? Hij bedoelt dat alle terreinen van het leven zó geheiligd zullen zijn, dat de Drieenige God in heel Zijn schepping weer verheerlijkt zal worden. En waar zal dat de vrucht van zijn? Enkel en alleen van het offer van de Heere Jezus. En wat nu geschreven stond op de gouden voorhoofdsplaat van de hogepriester, dat zal dan ook geschreven staan op de bellen van de paarden. Dat wil zeggen dat de meest gewone dingen van het leven doortrokken zullen zijn van de heiligheid des Heeren. Ja, alle potten in Jeruzalem en Juda zullen heilig zijn, roept Zacharia uit. Heilig de paarden. Heilig de potten. Heilig de springbekkens. Wat kan het hart van Gods kinderen daarnaar verlangen, om straks met de gezaligden te kunnen zingen: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen! De ganse aarde is vol van Zijn heerlijkheid’.

Het is pinksterfeest geworden. We gedenken de uitstorting van de Heilige Geest. De Geest van Christus, Die op de pinksterdag is uitgestort, stuwt alles naar de grote dag die de bekroning zal zijn van het pinksterfeest. Dan zullen alle kinderen van God, overal vandaan, eeuwig God verheerlijken. Dan zal God zijn alles en in allen. Misschien moet u zeggen dat u er zo weinig van ziet. In uw eigen leven niet en ook niet om u heen. Het lijkt soms wel dat het precies andersom zal gaan. Alsof de onheiligheid en de duivel de overhand zullen krijgen. Maar toch heeft de Heere een volk dat, met de hand op deze belofte, wacht met onuitsprekelijk verlangen naar de dag, wanneer op de bellen van de paarden geschreven zal staan: de heiligheid des HEEREN.

Lezer en lezeres, laat u niet afleiden door wat de binnenprater, de wereld en de duivel u proberen wijs te maken dat het wel niet goed zal gaan. De overwinning van Koning Jezus is zeker. Wat Hij belooft, zal Hij zeker waarmaken, opdat Hij eeuwig de glorie zal ontvangen.

Ds. J.S. van der Net

Het nieuwe kleed

Zo zal ook de opstanding van de doden zijn (…)’ (1 Korinthe 15:42); ‘Want dit vergankelijke moet zich met onvergankelijkheid bekleden (…)’ (1 Korinthe 15:53); (…) wij willen immers niet ontkleed, maar overkleed worden (…)’ (2 Korinthe 5:4).

In 1 Korinthe 15 trekt Paulus alle registers open om de lichamelijke opstanding te verdedigen. Hij noemt het lichaam een zaad dat in de aarde gezaaid wordt in verderfelijkheid en dat in heerlijkheid wordt opgewekt. Een christen gelooft in de opstanding van de doden. Jesaja schrijft daar ook over: ‘Uw doden zullen leven – ook mijn dood lichaam – zij zullen opstaan.’ Het Oude Testament geeft veel minder teksten over de lichamelijke opstanding dan het Nieuwe Testament, maar ze zijn er wel.

Paulus wijst op het verschil tussen hemelse en aardse lichamen. Daarbij gaat het om de eigenschappen die deze lichamen hebben. Van die hemelse lichamen hebben wij ‘enige’ voorstelling als we denken aan het opstandingslichaam van Christus. Dat is eigenlijk ons enige houvast. Paulus zegt wel met grote nadruk: ‘dít vergankelijke moet zich met onvergankelijkheid bekleden’. Het gaat dus om ieders unieke persoonlijkheid en niet om de mens in het algemeen. De kleren maken wel de man, maar als je een etalagepop met nieuwe kleren omhangt, is het toch geen mens. De gelovigen zijn het zelf die onvergankelijk en onsterfelijk worden gemaakt. Wat wij in ons leven tussen onze geboorte en onze dood hebben en zijn, wat we doen en ondergaan, wordt niet allemaal weggeworpen. Houdt u daar nu ook rekening mee? Wat we nu hebben en zijn, dat wordt verlost van alle gevolgen van de zondeval, maar ons unieke menszijn blijft.

Soms zie je in de spiegel dat het nodig is om een nieuwe jurk of een nieuw kostuum aan te schaffen. Bij de opstanding uit de dood of de metamorfose als we bij de wederkomst nog in leven zijn, past het nieuwe kleed van de onvergankelijkheid en onsterfelijkheid. Johannes schrijft dat het nog niet geopenbaard is wat we zullen zijn, maar we zullen aan Christus gelijk zijn (1 Joh. 3:2). Al Gods kinderen krijgen een lichaam zoals Jezus heeft. Als de eeuwige bruiloft aanbreekt, steekt God al Zijn kinderen in het nieuw: het verheerlijkte en door de Heilige Geest gestempelde en geregeerde ‘geestelijke lichaam’, waardoor we in staat zijn om God voor eeuwig te loven en te prijzen. De levende verwachting van die toekomst is de graadmeter voor ons geloof. Wat een troost voor mensen die verkeren in de verdrukking van hun sterfelijk bestaan, omgeven door ziekte, pijn en afbraak. Jezus komt en Hij zal hun heil volmaken. Hoe dat zal gebeuren begrijpen we niet, maar God heeft het beloofd en daarom moet de ‘beste tijd’ nog komen.

We hebben de garantie in de opstanding van de Heere Jezus, Die aan de overzijde van de dood is opgestaan om nooit meer te sterven. De dood heeft niet het laatste woord. Wie Christus mocht liefkrijgen en leven door de kracht van Zijn opstanding en in de gemeenschap aan Zijn lijden, mag met vreugde uitzien naar deze nieuwe scheppingsdaad van God.

Paulus schrijft over het verlangen naar de hemel. Met het ‘uitgekleed worden’ bedoelt hij het sterven als je lichaam voorlopig aan het verderf wordt prijsgegeven. Zolang je nog in het aardse lichamelijke leven bent, ben je uitwonend van de Heere. Dan ben je nog niet met je ziel in de hemelse heerlijkheid en bekleed met het volmaakte bruiloftskleed van Christus’ gerechtigheid, zoals dat gebeurt bij onze verhuizing naar de hemel bij ons sterven. Hebt u voor uzelf helder wat er gebeurt op dat ogenblik? Dan moet u uw aardse lichaam verlaten en nog zonder verheerlijkt lichaam bij de Heere intrek nemen. Nog heerlijker zal het zijn als we ‘overkleed’ worden. Pas bij de wederkomst van Christus krijgen we een verheerlijkt lichaam. Dan worden al Gods kinderen overkleed met het kleed van de onvergankelijkheid en de onsterfelijkheid. Bij die transformatie worden we gelijkvormig aan het lichaam van Christus.

Toch gebruikt de apostel het woordje ‘naakt’ voor het verlies van ons aardse lichaam. Dat is een merkwaardige gedachte, dat je zuchtend opziet tegen de verlossing. Ten diepste is dat angst voor de toekomst, voor de dood en het lijden. Ons huidige bestaan is zo kwetsbaar en door de dood omringd. We kunnen echt niet in onze oude plunje blijven rondlopen. Wie wil er nu graag sterven? En toch … als de liefde trekt en je over alles heen ziet, verlang je ernaar om overkleed te worden met het verheerlijkte opstandingslichaam.

Ds. C.G. Vreugdenhil

De definitieve overwinning

‘Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus’ (1 Korinthe 15:57).

Wel vaker onderbreekt Paulus zijn betoog door een uitroep van lofprijzing en dankzegging. Dat geeft iets levendigs aan zijn spreken en schrijven. Hij is daar zelf met huid en haar bij betrokken. Hij bedenkt opeens waar een kind van God zoal aan ontkomen is.
Hij heeft het over de dood en de zonde en de wet. Daar is toch geen mens tegen opgewassen. Daar zijn we allemaal reddeloos aan prijs gegeven. Het enige dat voor ons overblijft is de totale verlorenheid.

Daarom breekt hij uit in die heerlijke dankzegging en lofprijzing. Maar Gode zij dank Die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus! Christus heeft die overwinning behaald door Zijn kruis en opstanding. Die volledige overwinning zal Hij geven op de jongste dag. Maar er staat dat Hij ons de overwinning geeft.

De overwinning over de dood (de geestelijke dood), de overwinning over de zonde (de kracht ervan wordt gebroken) en de overwinning op de goddelijke aanklacht (de overtreders van de wet zijn vervloekt). Daarover geeft Hij de overwinning, hier en nu! Wij zijn dus aan het strijden tegen onze dodigheid en tegen de zonde en tegen Gods rechtvaardig oordeel. En we denken steeds de nederlaag te lijden, maar in die strijd geeft Christus de overwinning. Wij zijn tegen die machten en krachten niet opgewassen, maar Christus geeft de overwinning. In de grondtaal staat letterlijk: Hij is gevende! Steeds weer, in al onze struikelingen. Steeds weer zien op Hem. Voortdurend geeft Hij.

Herkent u dat? Weet u hoe zo’n uitroep als die van Paulus geboren wordt? Dat is geen kwestie van een permanente triomfantelijke stemming. Nee, zo’n uitroep van dankzegging en lofprijzing wordt geboren in de aanvechting. Als al de machten van het verderf op je afkomen. Daar zie je toch niets anders dan de totale verlorenheid van je eigen bestaan. En juist daar is de overwinning van Christus. Daar is geen bijdrage van ons, al moeten wij wel ten bloede toe strijden tegen de zonde. Zo bidt ons doopformulier: Wil ons door Uw Heilige Geest altijd regeren opdat we vroom tegen de zonde, de duivel en zijn hele rijk strijden en overwinnen mogen.

In vers 56 gebruikt Paulus weer een nieuw beeld: De prikkel van de dood is de zonde; en de kracht van de zonde is de wet. De dood is het gevolg van de zonde. En de wet wijst ons de zonde aan. Het doodvonnis is terecht. Weet u waar dat woordje ‘prikkel’ op slaat? De prikkel van de dood is de zonde. De dood wordt hier voorgesteld als een gevaarlijk beest met een dodelijke angel. Bijvoorbeeld een schorpioen, die met zijn angel (prikkel) een doodsteek toebrengt. In die angel zit vergif. Als je daardoor gestoken wordt, komt dat gif in je bloedbaan en moet je sterven. Zo zijn wij allemaal gestoken door de angel van de dood, namelijk de zonde. En dat heeft ons allemaal bedorven. Het gif van de zonde zit als het ware in ons bloed. En daarom zijn we onderworpen aan de dood. De steek met die angel van de dood hebben we opgelopen in het paradijs. Zo zegt Paulus: de angel van de dood is de zonde. Door de zonde is de dood in de wereld gekomen en houdt de dood zijn macht over ons.

Heeft dat u nooit aangegrepen en op de knieën gebracht? Wij dragen de kiemen van de dood in ons bloed. We zijn allemaal gestoken met die giftige angel van de dood. Een wespensteek is al erg. Daar kun je nog iets aan doen met anti-prik. Maar tegen de schorpioen van de dood kun je niets doen. Onherroepelijk zal je sterven. U leeft met die gedachte toch niet rustig verder? Paulus, hoe kun je spreken over de overwinning?

Is er dan een oplossing voor de dood? Ja, als je die angel zou kunnen uittrekken, dan zou hij ongevaarlijk worden. Daar wijst Paulus op. De dodelijke schorpioen heeft zijn angel verloren. Hoe kon dat gebeuren? Hij heeft de Heere Jezus gestoken en is toen voorgoed zijn angel kwijtgeraakt voor allen die bij Hem horen. De dood stak Jezus. De zonde van zijn volk is Hem toegerekend. De wet heeft Hem veroordeeld. Hij stierf aan het kruis. Maar Hij is ook opgestaan. Daarin heeft Hij die sterke vijanden overwonnen.

Paulus komt met goed nieuws. Gode zij dank. Paulus komt met Christus. Hij bundelt alle namen samen om de onuitputtelijke rijkdom en grootheid van de Zaligmaker tot uitdrukking te brengen: onze Heere Jezus Christus. Hij heeft niet alleen de dood overwonnen, maar ook de oorzaak van de dood, namelijk de zonde. Hij is Heere over de dood en over al Zijn volgelingen. Al Gods kinderen zijn Zijn eigendom. Ze zijn geborgen bij Hem. Gode zij dank.

Voelt u zich daarin meegenomen? Kent u die strijd tegen de zonde en de belijdenis: ik heb de dood verdiend? In onszelf zijn we verliezers, maar in Hem – verbonden met de band van het levende geloof – meer dan overwinnaars. Als u angstig wordt voor die schrikaanjagende schorpioen van de dood, zie dan op Jezus. Vergeet toch niet dat de dood zijn giftige angel kwijt is. Jezus geeft de overwinning. Nu in de omgang door het geloof met de levende Heere en ten volle op de jongste dag. Dan wordt vervuld: de dood is verslonden. Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft!

Ds. C.G. Vreugdenhil

Kracht en heerlijkheid zij het Lam

‘Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben. En met Zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedeüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden’ (Mattheus 26:36,37).

Deze geschiedenis wordt ons van jaar tot jaar medegedeeld, opdat wij, die door de Geest van God geleid worden, geloven en ondervinden, als wij onder de oliepers zijn: wij komen er onder vandaan, nadat wij geperst zijn, en de duivel zal ons en de onzen niet hebben, maar de Heere Jezus! Hij, Die met een eeuwige kroon gekroond is, zal het aan allen die Hem verwachten geven, dat zij zeggen: ‘Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, die mij de Heere, de Rechtvaardige Rechter, in die dag geven zal’.

Laat ons zien op onze Koning! Daar ligt Hij met zweet en bloed bedekt, kermend in het stof, worstelend met de dood. Dat deed Hij niet voor Zichzelf, dat deed Hij voor Zijn lieve schapen, van wie Hij zei: ‘Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken!’

U ouders, u die God met kinderen heeft gezegend, houdt toch aan voor uw kinderen! En hebt u daarbij ook vaak een zware strijd te verduren en wordt u vervuld met angst: houdt aan in het gebed! Omdat Hij heeft gebeden in onze benauwdheid in Gethsémané, en driemaal zo heeft gebeden, hebben wij de verhoring van onze gebeden!

Wat zoeken wij voor onze kinderen? Tijdelijke eer en welvaart? Alles goed, maar bedenkt toch: eens komt voor een ieder van ons en voor onze kinderen het uur, waarin wij hebben te worstelen met de dood! Dat blijft niet uit. Als dus de ouders zich met hun kinderen niet werpen op het Lam van God, dan verslindt de dood hen. Maar het Lam heeft in Gethsémané voor hen met de dood geworsteld, en de dood zal daarbij wel gedacht hebben: heb ik Hem, dan heb ik ze allen! Wat zal de duivel, die het geweld van de dood heeft, de Heere Jezus niet allemaal in Zijn heilige ziel geworpen hebben! Wie zal het zeggen? Ontneem mij het bloed van Jezus Christus voor mij en de mijnen, en mijn zonden staan als bergen voor mij. Maar heb ik het bloed van Jezus Christus, dan liggen de zonden van mij en de mijnen achter de rug van de genadige Vader, en zijn zij geworpen in de diepten van de zee.

Bitter was de drinkbeker voor de Heere. Hij had graag gewild, dat hij van Hem voorbijgegaan was, maar dan zouden alle kinderen van God aan deze bittere drinkbeker gestorven zijn. Het was de Vader niet mogelijk, deze drinkbeker van Hem te nemen. Daarom onderwerpt Hij Zich aan de wil van de Vader. Niet alles is God mogelijk. Alleen dát is Hem mogelijk, wat overeenkomt met Zijn eer en de zaligheid van Zijn uitverkorenen. Als Zijn wijsheid anders wil dan wij willen, is het Hem onmogelijk te handelen tegen Zijn wijsheid. Het is Hem niet mogelijk, tegen Zijn gerechtigheid te handelen, als Hij het kwaad moet bezoeken. Het is Hem niet mogelijk, te handelen tegen Zijn vrije genade, als Hij Zijn vrije genade wil verheerlijken. Het is Hem onmogelijk, ook wanneer Hij straft, te handelen tegen Zijn liefde, waarin Hij gesproken heeft: ‘Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde’. Dan is het alles vaderlijke kastijding, uit trouwe liefde voortvloeiende. Wat is nu nog bitter – hoe bitter het ook smaakt – als de Heere Jezus al het bittere uit de drinkbeker, die wij te drinken hebben, wegneemt, doordat Hij bij ons staat en ons vertroost? De trouwe Heiland! Hij zuigt met Zijn mond het vergif uit onze wond. Hij neemt al het bittere uit onze drinkbeker weg en drinkt het op! Laten wij Hem voor ogen houden en bij Zijn Woord blijven. Hij heeft gezegd dat Hij bij de Zijnen zal blijven en dat zij in Hem veel vrucht dragen. Onze Heere en Heiland kreeg geen antwoord van Zijn Vader; er kwam een engel om Hem te versterken, maar daarna ging het eerst nog voorgoed op de dood aan. Wat heeft Hij gedaan? Hij bleef bij het ‘Mijn Vader’ en, ‘dood, jij krijgt Mij niet!’ Daarom houd vast, want Hij houdt ons vast. Maar: ‘wie kan vasthouden?’ Ik zeg ronduit: ‘Ik kan niets; maar zou ik mijn God niet eren?’ Hij heeft Zijn lieve Zoon voor ons in de dood gegeven, Hij heeft zo menig, zo menig woord bij ons waargemaakt, ons uit de diepste kuil opgehaald, ook hen, die God ons heeft toevertrouwd. Hij kan niet liegen! Hem zij de eer! Kracht en heerlijkheid zij het Lam!

H.F. Kohlbrugge