BLIJDSCHAP
‘Voorts, mijn broeders, verblijdt u in de Heere’ (Filippenzen 3:1).
Tweeërlei blijdschap is er. Er is een valse blijdschap, waarbij men zich verheugt over iets dat verkeerd is en waarvan ook de grond niet deugt; dat is ijdelheid. Er is echter ook een ware blijdschap; zij heeft haar grond niet in hetgeen de mens gedaan heeft of in hetgeen de mens is, maar in datgene wat God gedaan heeft voor een arme, verloren ziel, voor uw arme verloren ziel.
Ik verzeker u, God de Heere wil niet dat wij bedroefd zijn, maar dat wij ons verblijden. Ja, maar er zijn toch allerlei redenen om bedroefd te zijn! Daarover spreken wij hier niet. De apostel schrijft deze woorden niet vanuit een paleis, niet vanuit een schone hof, maar vanuit zijn gevangenis te Rome, waar hij met ketenen gebonden en aan een Romeinse krijgsknecht gekluisterd was, die hem stap voor stap begeleidde. Zijn kluisters hinderden hem zozeer, dat hij niet eens meer kon schrijven, maar alleen nog in staat was de brief te ondertekenen. Nochtans schrijft hij: ‘Verblijdt u in de Heere!’.
Geeft al deze droefheid die op u aankomt, aan de duivel, ook uw zonde en uw nood, alles, alles, wat uw kwaad geweten u voorhoudt, ook alle verkeerdheid, waarmee u zich voor alle blijdschap ontoegankelijk maakt, en weest eens van harte blij, want u hebt geen reden om bedroefd te zijn en zuur te zien. God is een genadig God en Hij zal alles hierbeneden goedmaken; wat Hij ontneemt, dat geeft Hij honderdvoudig weder en niets is Hem te wonderlijk. Hij ontfermt Zich over de arme ziel, hoort haar bidden en haar roepen en het onmogelijkste is mogelijk bij Hem! Bedenkt toch: wij waren verloren en zijn gevonden, wij waren verdorven en zijn behouden, wij waren met schulden beladen en Hij heeft voor ons betaald, onze zonden riepen ten hemel en Hij heeft ze bedekt, genadig bedekt, alles bedekt, alles vergeven! Dat is dus het geneesmiddel dat werkelijk helpt tegen alle droefheid en het gif van de hel onschadelijk maakt, waarmee de mens van God wordt afgebracht.
Dit zich verblijden wil eigenlijk zeggen: effen, glad zijn, glanzen, open zijn, zonder rimpels zijn een glad voorhoofd hebben, zodat daarop geen nevel of wolk van zorg te zien is. Het is dus: niet donker zien, maar morgen op het aangezicht hebben.
De apostel schrijft in het derde hoofdstuk, vers 1: ‘Voorts, mijn broeders, verblijdt u in de Heere’. De Heere Jezus is de Vreugdeaanbrenger, de duivel daarentegen is de treurgeest. De duivel stelt alles in het werk, opdat wij zuur zullen zien. Hij bezwaart lichaam en ziel met van alles om de mens terneer te drukken. In de grond van de zaak is er ook niets waarover men zich steeds zou kunnen verblijden, maar alle blijdschap, ook de goede, die geoorloofd is, is toch slechts kort en weldra komt er weer iets dat de mens bedroefd maakt. God wil echter, dat het reeds aanvankelijk in de gemeente zó is, zoals het boven in de hemel eeuwig zal zijn. In de hemel nu is een eeuwige blijdschap.
Opmerkelijk! Kende de apostel dan geen droefheid? Welzeker! Juist vanwege de droefheid schrijft hij: ‘Verblijdt u in de Heere!’. Dat ook hij droefheid kende, ligt voor de hand en staat ook in deze brief waar de apostel van Epafroditus schrijft ‘dat hij krank is geweest tot nabij de dood, maar dat God Zich zijner ontfermd en hem gezond gemaakt heeft – en niet alleen zijner, maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben’. Daaruit zien wij dat de apostel veel droefheid heeft gehad; steeds was er iets dat hem drukte en bezwaarde. Wij zien dit ook uit zijn brief aan de gemeente van Korinthe, waar hij verhaalt, wat hij in de gemeente van de vijanden van Christus en van de duivel heeft uit te staan en hoe hij voortdurend wordt aangevochten. Nochtans: ‘Verblijdt u in de Heere!’.
Ds. H.F. Kohlbrugge