WANDELING MET GOD

Tot de nabetrachting van het Heilig Avondmaal behoort een gedurige omgang met de Heere:

‘Wandel voor mijn aangezicht; en zijt oprecht!’ (Gen.17:1). ‘Henoch wandelde met God’ (Gen 5:24).

Daartoe is nodig, dat men God aanmerkt als een in Christus verzoend Vader; al gaat het licht weg, al valt men in zonden, al komt er strijd, zo moet men zich evenwel vasthouden aan de onwankelbaarheid van het verbond. Want het verbond is niet vast of los naar uw gevoel, naar uw staan of vallen, maar om de onveranderlijkheid van God.

‘Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, Uw Ontfermer’ (Jes. 54:10). ‘Ik, de Heere, worde niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs! niet verteerd’ (Mal. 3:6).

Daarom bezwijkt zo snel niet, houdt wat u hebt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, en als u naar gevoel de slotsom en vastheid van uw staat niet kan opmaken, zo besluit het uit uw oordeel. Zie dit:

‘Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onze Heere’ (Rom 6:11). ‘Als die dit oordelen dat, indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn’ (2 Kor.3:15).

Stelt dan alzo de Heere gedurig voor u, en leeft in een gedurige samenspraak; dan biddend, dan raad vragend, dan afhankelijkheid belijdend, dan wachtend, dan eerbiedig aanbiddend, dan rustend in Hem, dan dankend, dan zich tot Zijn dienst aanbiedend; gewent u alzo aan Hem. In de omgang van de ziel met God is alle heil, alle troost, alle vergenoeging, alle heiligheid, alle zaligheid. Want zulk een ziel wordt gewaar, en ziet de rechtvaardigheid van God als enkel licht, enkel heerlijkheid, enkel zuiverheid. Zij heeft die lief, zij verheugt zich erin, te meer, daar die niet tegen haar is tot haar verderf; maar vóór haar om haar te helpen, omdat de Borg die verdiend heeft.

Zij ziet ook de goedheid en algenoegzaamheid van God, en smakend de kracht ervan, zo vindt ze niet alleen geen zoetigheid in de schepselen zonder God; maar nevens God lust haar ook niets op aarde, omdat de ziel alles in God vindt. Zij ziet ook de heiligheid van God, en niet kunnende de glans daarvan verdragen, zo bedekt ze haar aangezicht en ziet in die glans haar zondigheid, verdwijnt als van schaamte en wordt niet. Zij ziet de liefde van God, en zij wanneer zij van die liefde bestraald wordt, zo vermaakt zich wonderlijk, en wordt verwarmd in wederliefde.

Zij ziet de wil van God, als de opperste en soevereine over alles, en verliest alzo haar eigen wil in het lijden dat haar overkomt, en in al wat op haar weg komt. Zij wil zo, omdat het de wil van de Heere is. Zij ziet de hoogheid en heerlijkheid van God, waardoor alle schepselen hun hoogheid en heerlijkheid verliezen en zij bukt zich neer voor haar hoge God, aanbidt Hem in diepe eerbiedigheid, geeft Hem eer en heerlijkheid. Zij ziet de ook de almacht van God, én in zichzelf, én werkend in de schepselen; daardoor verdwijnt alle kracht van het schepsel, die voor of tegen haar opkomt. Zij ziet de wijsheid van God, die zich openbaart in al Zijn werken, zowel die van de natuur als van de genade. Daardoor versmelt de wijsheid van alle schepselen en zij is stil en wel tevreden in de alleen wijze regering van God.
Zij ziet de waarheid en getrouwheid van God; zij kent de beloften, zij gelooft ze en is er, ten opzichte van de zekerheid van de beloften, zó gerust op alsof ze al vervuld waren.

Zij heeft een bedachtzame en standvastige gestalte; een stille onderwerping in alles wat haar ontmoet; een onbevreesde dapperheid in het uitvoeren van haar plicht; vergenoegen in het werk dat men voor de Heere gedaan heeft, en zij laat de uitslag over aan het bestuur van de Heere. Dit is met recht vrolijk leven; hieruit vloeit de zuivere heiligheid. En alle deugdzaamheid die niet geschiedt ziende op God in Christus, erkent ze voor ondeugdzaamheid.

Zulk een omgang met God is de hemel:
1 Tess 4:17,18: ‘(…) en alzo zullen wij altijd met de Heere wezen. Zo dan, vertroost elkaar met deze woorden.’

Hiervan zegt David:
Psalm 16:11: ‘(…) verzadiging van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheden zijn in uw rechterhand, eeuwiglijk.’
Psalm 17:15: ‘Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen; ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken.’

Ziet daar de uitnemende gelukzaligheid van de omgang met God. Dewijl gij nu met God in een verbond gekomen bent, en dat verbond aan u verzegeld is, zo hebt u het voorrecht om met uw God ootmoedig te wandelen, en het is ook uw plicht. Gewent u dan aan de Heere, en hebt vrede en wordt blinkende.

Ds. W. à Brakel (1635-1711, predikant te Rotterdam)
Uit: Redelijke Godsdienst, hoofdstuk 41, paragrafen 37 en 38